Een spiritist op de kansel.

Dr. Abraham Rutgers van der Loeff te Leiden (1847 - 1872).

Auteur: Derk Jansen

 

Inhoudsopgave
    Inleiding
    Een predikantenleven in vogelvlucht
    Leiden
    Een spiritistische delta
    Het spiritisme van Rutgers van der Loeff.
    Van Herwerden en zijn kring
    Rutgers van der Loeff en Van Herwerden
    1874
    Een preek
    Slotbeschouwing
    Bronnen
    Bibliografie
    Noten

 

Inleiding

Het spiritisme, soms ook wel spiritualisme genoemd, is in het negentiende-eeuwse Nederland, en ook nog daarna, immer marginaal gebleven.1) Hier was geen sprake van de betrokkenheid van vooraanstaande figuren als in Frankrijk een Allan Kardeck en Z.J. Piérart; A.R. Wallace en W. Crookes in Engeland, of A.N. Aksakow en C. du Prel uit het Duitse taalgebied. In Nederland bleef het fenomeen echt een 'kleine godsdienst' met centra in den Haag (de schrijfster en pedagoge Elise van Calcar; het spiritistisch genootschap Oromase) en Groningen; in de laatste stad was een aantal theologen, die aan de Groninger universiteit waren gevormd, zich in het verschijnsel gaan verdiepen om halt en front te maken tegen de wonderontkenning door het opkomende theologische modernisme. Zijn ontkenning van de lichamelijke opstanding van Jezus, en dus eigenlijk ook van het 'eeuwige leven' dachten zij te kunnen bestrijden met behulp van het spiritisme: was Jezus een gematerialiseerde geest geweest, dan bleef immers de lichamelijke opstanding behouden (!) Eén van deze in Groningen opgeleide predikanten is de hoofdpersoon van ons verhaal.2) Op de eerste juni van het jaar 1879 - Pinksteren - noteerde de hervormde emerituspredikant van Leiden A. Rutgers van der Loeff in zijn Dagboek:

 ( ... ) met Romé (zijn echtgenote Romelia DJ) in de Pieterskerk geweest en eene stichtelijke preek gehoord. Schoone denkbeelden, maar zonder feitelijk fundament. Het spiritisme zal, hoop ik, dit fundament weer herstellen. Nog is daar-over weinig kans, want ik ben tegen 6 juni op de Z. Hollandsche Pred. Vereeniging genoodigd om te komen debatteren over de thesis dat dit verschijnsel een onzinnige dwaasheid is. In plaats van er heen te gaan zal ik een brief schrijven om den Heeren de les te lezen.3) 

Ongeveer een jaar eerder, te weten op 13 juni 1878, had hij in hetzelfde gremium reeds over het spiritisme gesproken, toen daar de bovengenoemde thesis ter sprake was gekomen.4) In een toast tijdens het diner was hij er nl. fel tegen van leer getrokken. Het archief van deze vereniging is tot op heden onvindbaar gebleven, zodat we over de inhoud van de toespraak niets weten, maar dat sommige van zijn collega's met gemengde gevoelens gereageerd zullen hebben ligt voor de hand: Van der Loeff stond bekend als uiterst strijdbaar en zal zeker geen blad voor de mond genomen hebben.

Een predikantenleven in vogelvlucht.

Van der Loeff, geboren in 1808 in het nabij Haarlem gelegen Spaarndam, was achtereenvolgens predikant in de Groningse dorpen Slochteren en Noordbroek, daarna stond hij te Zutphen en Leiden. Qua theologische vorming was hij, wat wel wordt genoemd, een echte 'Groninger'.5) De zogenoemde Groninger of Evangelische richting was in de 19e eeuw, vooral in Noord-Nederland, een belangrijke stroming in de Nederlandse Hervormde Kerk. De belangrijkste vertegenwoordigers waren de hoogleraren P. Hofstede de Groot, J.F. van Oordt, die na zijn vertrek naar de Leidse universiteit in 1840 werd opgevolgd door W. Muurling, en L. G. Pareau. Hun theologie had onder meer de volgende kenmerken: (nationaal) historisch bewustzijn, nadruk op het godsdienstige gevoel en het centraal stellen van de opvoedingsgedachte, door hen gevangen in het begrip 'opleiding'. Van der Loeff behoorde tot de favoriete studenten van Hofstede de Groot. Aan het einde van zijn studietijd, in het jaar 1831, was hij mee uitgetrokken om de Belgische opstandelingen te bestrijden. In de rang van sergeant-majoor van de Groninger en Franeker flankeurs arriveerde hij in het begin van de maand augustus in de omgeving van Leuven, zonder gevechten van enige betekenis te hebben meegemaakt. Veertien dagen later kon hij met zijn manschappen het bivak opbreken: de grote mogendheden waren niet van plan een verdergaand Nederlands offensief toe te staan. Na dit avontuur verwierf Van der Loeff, die door zijn manschappen vanwege zijn kookkunst de 'moeder van de compagnie' werd genoemd, de militaire WillemsOrde, maar voor het behalen van de doctorstitel ontbrak nu de tijd. Bijnatwintig jaren later was het dan zover. Bij de opening van het nieuwe Academiegebouw op 26 september 1850 verkreeg hij door toedoen van Hofstede de Groot het begeerde doctoraat. Dat viel eveneens toe aan elf andere alumni, waaronder twee theologen. Van der Loeff was toen al drie jaren predikant te Leiden, want hij had slechts kort te Zutphen gestaan (1844 - 1847). Daar had hij zich echter doen kennen als een knap en ijverig theoloog en zielzorger, wiens maatschappelijke betrokkenheid spreekwoordelijk was. Zutphen, in die tijd min of meer een 'Groningse' of Evangelische stad, was eigenlijk te klein voor hem en het verbaast dan ook niet, dat hij al spoedig een beroep kreeg naar de eerste Nederlandse universiteitsstad Leiden, waar het 'Groningse' smaldeel wel wat versterking kon gebruiken.6) Het beroep dat de kerkenraad op hem had uitgebracht was echter nogal omstreden geweest en er waren daartegen zelfs diverse publicaties verschenen. In zijn dagboek noteerde de toen nog in Zutphen wonende van der Loeff: 'Een brief gekregen uit Leiden van Krabbe (zijn voorganger te Zutphen DJ), die mij meldde dat er protest tegen mijne beroeping uit den boezem der gemeente was ingediend, hetwelk onaangename gevolgen kan hebben. Ik troost mij daarmede, dat het een zaak is over mij, meer dan tegen mij.' Op 7 mei van het jaar 1847 deed van der Loeff intrede in de Leidse Pieterskerk met de tekst: 'Vreest niet; want zie ik verkondig u groote blijdschap'. De kerkenraad was vooraf bevreesd geweest, dat de bevestigingsdienst verstoord zou kunnen worden en had daarom politie-assistentie gevraagd. Het bleef tijdens de dienst echter rustig, mede 'vanwege het thema, dat Van der Loeff aansneed; '( ... ) uit den aard en de strekking van het Evangelie zelf te besluiten tot de gemoedsstemming, die ons bij en onder de openbare verkondiging daarvan betaamt'. In zijn dagboek noteerde hij daarover: ' 's Avonds deed ik zeer kalm mijn intrede voor een onrustwekkend grote vergadering. De indruk scheen gunstig te zijn geweest'. We mogen zeggen, dat deze opinie omtrent Van der Loeffs Leidse loopbaan - waarover hieronder meer - blijvend is geweest. Na zijn overlijden op 16 juli 1885 ruimden vooraanstaande kranten als het Leidsch Dagblad en Het Vaderland hun kolommen in om hem te herdenken, maar ook uit onvermoede hoek bleek belangstelling voor de overledene, zelfs voor zijn spiritisme,

'Daar bracht zijn olie en zijn wijn
Genezing, redding aan;
Hij wekte uit de dood en op,
En deed de kreup' len gaan!'

Zo onder andere herdacht het als humoristisch-satirisch bekend staande weekblad Uilenspiegel Van der Loeff. Het is opmerkelijk, dat in een dergelijk blad het practische christendom án het spiritisme in de persoon van Van der Loeff aaneengesmeed werden.7)

Leiden

Het is welhaast onvoorstelbaar welk een activiteiten Van der Loeff te Leiden ontplooide. Naast die op het vlak van zijn dagelijkse werkzaamheden: prediking, pastoraat en catechese, was daar de zorg voor een groot gezin. Toen de familie in Leiden ging wonen telde het een dochter en vier zoons. Naderhand zouden daar vijf zoons en twee dochters geboren worden. Het onderhouden van een echtgenote en een talrijke kinderschare kostte veel geld en het behoeft dan ook niet te verbazen, dat hij alles in het werk stelde om zijn wedde aan te vullen. Hij werd gevangenispredikant, waarmee hij al in Zutphen ervaring had opgedaan, en ging kostgangers houden. Dat dit veel meer inhield dan de verzorging van bed, brood en bad leren we uit een dagboeknotitie van 15 april 1849: 'Hij (i.e. de kostganger DJ) kwam mijzelf het verzoek doen, of ik hem onder zijn vaderlijk opzigt wilde nemen. De belangen van ons huisgezin uit een finantieel oogpunt zijn het vooral die ons tot het nemen van dezen moejelijken maatregel doen overgaan. Hierbij komt echter de hoop van dit jongen mensch die wees is, te behouden'.
Naast de werkzaamheden op, wat we kunnen vangen in de begrippen eerste en tweede milieu, was daar het 'Umfeld'. Hetgeen daar door hem werd verzet had altijd te maken met de hiervoor geformuleerde drieslag van prediking, pastoraat en catechese Zo was hij meewerkend lid van de protestantse 'geheime' genootschappen Phylacterion, Unitas en Welstand, waar het anti-Roomskatholicisme zeer virulent was8). Opereerde nadrukkelijk in de 'Nederlandsche Vereeniging tot Afschaffing van sterke drank' en was meer dan twintig jaren (1855 - 1878) hoofdbestuurslid van de landelijk werkende vereniging 'Christelijk Hulpbetoon'.9) Ook op het lokale vlak speelde hij een belangrijke rol door het ontplooien van allerlei initiatieven. In het dagboek maakt hij melding van zijn rol als mede-oprichter van een plaatselijk comité voor 'Opvoeding van Weezen in het huisgezin', de stichting van een 'Bewaarschool voor Armen en Haveloozen' en een 'Kweekschool voor Bewaarschoolhouderessen', gebaseerd op de methode van de pedagoog Fröbel, wiens systeem door de schrijfster Elise van Calcar in Nederland werd geïntroduceerd. De meeste roem verwierf hij echter door de stichting van de Leidse 'Kweekschool voor de Zeevaart' in 1855. Dit instituut, dat zestig jaren zou bestaan, werd opgericht om de verpauperde stadsjeugd van Leiden van de ondergang te redden door haar een zeevaart-opleiding te geven. In de loop der jaren werden 'in totaal 13.284 jongens voor de marine en de koopvaardij opgeleid. Daarvan kwamen 7.478 uit Leiden en omgeving'.10) Van der Loeffs leermeester Petrus Hofstede de Groot zal ongetwijfeld deze activiteiten met meer dan gewone belangstelling hebben gevolgd Hier gaf een adept op uitstekende wijze invulling aan de maatschappelijke aspiraties van de Groninger richting; zo was de Evangelische richting 'en action'. Het is niet duidelijk, of hier ook sprake is van invloed van het spiritisme. Dat dat ingezet kon worden voor onderwijs en maatschappelijk-theologische vorming zien we in Nederland aan het werk van Elise van Calcar, die haar Bijbelse Schetsen voor het huisgezin op spiritistische leest schoeide. In Van der Loeffs Bijbelsch Catechisatieboek voor huiselijk gebruik vinden we daarvan, behalve bij creatieve inlegkunde, geen spoor. Het noemen van de naam Elise van Calcar geeft een goede gelegenheid een beeld te schetsen van het Nederlandse spiritisme in - royaal genomen - het derde kwart van de 19e eeuw en te bezien welke plaats Van der Loeff daar innam.

Een spiritistische delta

Het Nederlandse spiritisme had in het derde kwart van de negentiende-eeuw, maar ook nog wel daarna, het karakter van een delta. Duitse, Franse, en Engelse geluiden voerden de boventoon. Vanuit Duitsland bereikte - vooral via de theologische faculteiten van de steden Groningen en Utrecht - het gedachtengoed van achttiendeeeuwse mystici en spiritualisten als Johan Kaspar Lavater, Heinrich Jung Stilling en Johan Friedrich Oberlin ons land. Frankrijk gaf aan dit landschap een eigenaardig patina door de invoering van een spiritisme, dat zich kenmerkte door het geloof in reïncarnatie en de absolute betrouwbaarheid van zogenoemde geleidende geesten. Dit 'Kardeckianisme' vond in Nederland zijn belangrijkste vertegenwoordiger in de Scheveningse emeritus-predikant S.F.W. Roorda van Eysinga. Vanuit Amerika en Engeland tenslotte werd het wetenschappelijke spiritisme geïntroduceerd: seances moesten het karakter hebben van laboratoriumproeven; deden dezelfde verschijnselen zich bij herhaling voor, dan was er sprake van wetmatigheden en zo kon de wetenschappelijke betrouwbaarheid van het verschijnsel geverifieerd worden. In deze periode had het wetenschappelijke spiritisme de beste papieren. Mannen van betekenis verzamelden zich in het spiritistische genootschao Oromase te 's Gravenhage en kwamen einde jaren vijftig, maar vooral in de jaren zeventig bijna wekelijks bijeen in hun jacht op het spiritistische bewijs. 11) Tot de wetenschappelijke spiritisten behoren ook Rutgers van der Loeff en de in die tijd vermaarde auteur van historische romans Hendrik Jan Schimmel. De laatste echter stoelde zijn overtuiging niet op Angelsaksische invloeden, want zijn leidsman werd de Duitse filosoof Hermann Ulrici (1806-1884), die in zijn Gatt und die Natur (1875) een filosofisch systeem had ontwikkeld, dat recht wilde doen aan zowel de natuurwetenschappen als aan de religie. In dit aan het panentheïsme verwante speculatieve theïsme speelde het spiritisme nadrukkelijk een rol en Schimmel zag hierin een hechte religieuze basis voor zijn nieuwe geloof.12) Uit de in het dagboek genoemde - vrij intensieve - contacten tussen Van der Loeff en Schimmel wordt niet duidelijk, wat de inhoud van hun gesprekken was. Uit het voorwoord van Schimmels Opstellen over Spiritisme wordt overigens wel duidelijk, dat zowel Van der Loeff als Roorda een belangrijke rol speelden in de vorming van Schimmels overtuiging.13) Elke internationale stroming kreeg zo in Nederland haar vertegenwoordigers, maar daarnaast openbaarde zich een karakteristieke nationale variant, nl. het christelijke spiritualisme. Deze vond zijn aanhang vooral onder predikanten van de Groninger of Evangelische richting en zag zijn hoogtepunt in het werk van de reeds genoemde Elise van Calcar, voor haar overgang naar het spiritisme een gewaardeerd schrijfster, pedagoge en feministe avant-la-lettre.
Eén aspect is bij dit alles nog niet genoemd, nl. de mogelijkheid van beïnvloeding uit Nederlands-Indië. In deze kolonie, Neêrlands gordel van smaragd, bestond een rijk geesten geloof, hetgeen ook reeds door antropologen was geconstateerd. Het is op dit moment volstrekt onduidelijk welke rol dit geestengeloof reëel in de ontwikkeling van het spiritisme in Nederland gespeeld kan hebben. Bij van der Loeff merken we daarvan in elk geval niets, ondanks het feit dat, zoals wij nog zullen zien, zijn kennismaking met het verschijnsel verliep via een jonge Indonesiër. In de spiritistische kring rondom de oud-resident van het op Java (Ned.-Indië) gelegen Madioen, Jacob Derk van Herwerden, was deze Aridjan het voornaamste medium.

Het spiritisme van Rutgers van der Loeff.

In de jaren zeventig van de negentiende eeuw speelde Van der Loeff op het vlak van het spiritisme danig mee. Hij had, zoals uit zijn Dagboek blijkt, ontmoetingen met S.F.W. Roorda van Eysinga, H.J. Schimmel, Elise van Calcar en leden van het spiritistisch genootschap Oromase. Vooral de contacten met de eerstgenoemde waren veelvuldig, maar dat leidde er niet toe, dat hij koos voor het spiritisme,zoals dat door Roorda werd gepropageerd. Hij voelde zich meer aangetrokken tot het spiritualistische gedachtegoed van Elise van Calcar, waarover hij aan Schimmel meldde: '( ... ) Intusschen slaat zij wat de hoofdzaak betreft met ons op hetzelfde aambeeld. Wat voor haar het Evangelie is, is voor ons de wetenschap'.14) Het jaar daarop evenwel - Dagboek 14 juli 1876 - zag hij Roorda opschuiven in de richting van het spiritualisme door diens pleidooi voor het samengaan van spiritisme en spiritualisme. Spiritualisme zou volgens deze dan proefondervindelijke natuurkunde moeten zijn en spiritisme bespiegelende wijsbegeerte. 'Realisme en Idealisme zouden verschijnen als een harmonieus geheel' en leiden tot het begin van een nationale wedergeboorte.15)
In de brieven die we uit deze periode van Van der Loeff kennen, en waarin hij zich uitspreekt over het onderwerp, doet hij zich kennen als een overtuigde spiritualist. De sporen daarvan draagt het Dagboek veel minder. Een overzicht van de plaatsen, waarbij hij meldt op bezoek te zijn geweest bij gelijkgestemden leert, dat hij nauwelijks over het verschijnsel schrijft, laat staan dat hij veel meedeelt over zijn gevoelens en motieven daaromtrent.
Willen we evenwel de sporen nagaan die Van der Loeffs overtuiging in het Dagboek heeft nagelaten dan is de oogst, afgezien van het noemen van de namen van mede-overtuigden die hij bezocht, de volgende:
In de laatste week van de maand januari van het jaar 1872 - hij is dan nog acht maanden verwijderd van zijn afscheid na veertigjarige Evangeliebediening - blijkt hij velerlei spiritistische correspondentie gevoerd te hebben. Dit lijkt dan een 'reculer pour mieux sauter', waarvan de landing plaats vindt in het jaar 1874. Dan nl. is hij uiterst actief en publiceert achtereenvolgens: Verhouding van de wetenschap tot het zoogenaamde spiritisme; Ontgoocheling. Bijdrage tot de billijke waardeering van het zoogenaamde spiritisme en Open brief aan 'Los en Vast', alledrie bij zijn neef, de uitgever M.J. van der Loeff te Enschede. De twee laatste titels laten zien, dat Van der Loeff dan medespeler is in een debat over het spiritisme, waarover wij straks nog komen te spreken. Een jaar later blijkt, dat hij zijn actieradius heeft vergroot door in de Gelderse hoofdstad Arnhem een debat aan te gaan met een aantal (liberale) intellectuelen (22 januari 1875) die zich doen kennen als anti-spiritisten.16) Vervolgens maakt hij nog melding van het overlijden van zijn oude vriend Rose die, vooral bekend geworden als Rijksbouwmeester van Nederland, het medium was vanS.F.W Roorda van Eysinga (16 Oktober 1877). Bij H.J. Schimmel maakt hij een maand later een merkwaardige seance mee met diens medium Justus van Maurik, in het dagelijkse leven een well to do sigarenfabrikant en succesvol volksschrijver.
Tegen het einde van het Dagboek vernemen we, dat hij studeert in M. Perty en K.F. Zöllners - Transcendentale Physica - en maken we kennis met Van der Loeffs oudstudiegenoot en vriend, de predikant L.C. Meyer, die in die jaren ook over het spiritisme publiceerde.17) Het voorgaande laat zien, dat we omtrent de inhoud van Van der Loeffs spiritisme uit het Dagboek niet bijster veel te weten komen, bovendien moet meegewogen worden dat bijna alle notities uit de periode van zijn emeritaat stammen: predikanten die zich wendden tot het spiritisme kwamen, op een enkele 'uitzondering na, daarmee naar buiten als zij niet meer actief waren in de gemeente. We beschikken echter over informatie dat Van der Loeff zich al - ruim genomen - twee decennia eerder in het verschijnsel had verdiept en zich toen al rekende tot de categorie 'overtuigden'. We moeten daarvoor terug naar het einde van de jaren vijftig, toen hij in contact kwam met de reeds genoemde Jacob Derk van Herwerden. Deze organiseerde, zoals gemeld, in zijn woning te Den Haag seances voor geïnteresseerden en ingewijden uit 'de beschaafde stand'. Daarvan deed hij verslag in zijn in 1874 verschenen Ervaringen en Mededeelingen op een nog geheimzinnig gebied.

Van Herwerden en zijn kring

Van Herwerdens boek is door M.A. Gooszen, in die jaren kerkelijk hoogleraar te Leiden en vooraanstaand vertegenwoordiger van de Groningse c.q. Evangelische richting, gekarakteriseerd als een werk, dat paste in de traditie van de Groninger richting.18) De in briefvorm geuite opinies vormen een soort van spiritualistische dogmatiek en als we deze verkort systematiseren dan treft de overeenkomst met het Evangelische gedachtengoed. Van Herwerden doet zich kennen als een vertegenwoordiger van het christelijke spiritualisme en dat 'christelijke' staat ver af van het toenmalige orthodoxe protestantisme, zoals blijkt uit het volgende. In zijn beschrijving lijkt de positie van God de Vader nog onaangetast: Hij is de Heer, de Liefdevolle, de Algoede; verheven en onzichtbaar is Hij de Vader van Jezus de Zaligmaker.19) Jezus zelf is echter geen God en ondergeschikt aan de Vader; hij is, als primus interpares, de voornaamste, maar ook de broeder van de geesten. Hij zendt hen uit om dolende geesten op te leiden, opdat zij uiteindelijk zalig worden in de 'hoogste hemel'. Aan de orde komt ook, zij het in gematigde vorm, wat in de dogmatiek de apokatastasis wordt genoemd, de wederherstelling aller dingen. Er zijn geen verworpenen of verdoemden, eenieder kan zalig worden. Soms kost dat veel strijd, immers, de hel is er zowel op aarde als in het hiernamaals: het lijden, de zonden en de onherstelbare fouten maken een hel van het aardse leven en dat kan nog erger zijn in de geestenwereld, waar alle aandoeningen in verhevigde mate terugkomen.
Vandaar ook hier de geweldige betekenis van geleidende geesten, wier werk in alle fasen van het menselijke bestaan gericht is op behoud. Het moge duidelijk zijn, dat we hier wel ver verwijderd zijn van een genadig God, die zijn Zoon offert voor het behoud van de mensheid. De opgestane Christus is bij Van Herwerden een fijnstoffelijke Christus, die zich openbaart als gematerialiseerde geest en tastbaar is. Voor deze variant van het docetisme zal menig orthodox christen, mát zijn minder beginselvaste tijdgenoten zeker teruggeschrokken zijn. In deze kleine spiritistische dogmatiek komt het begrip Heilige Geest - en dat vloeit eigenlijk uit het voorgaande voort - als aparte benaming niet voor. Er zijn wel heilige geesten, zij zijn zuiver en hebben de nabijheid Gods bereikt. Dit alles duidt op hetgeen we in de geloofsleer van de Groningers tegenkomen" ook daar: subordinatie, verwerping van de predestinatie, docetisme, continuïteit en opleiding.20) Een aardig voorbeeld van het laatste staat ergens genoteerd in het boek van Van Herwerden. Van Hofstede de Groot, die als zwager van Van Herwerden een aantal malen diens seance-avonden bezocht, stelde een vraag over het nut van de wetenschappen ná het aardse leven.
Het antwoord zal hem zeker aangesproken hebben:

'Zij zijn een begin van hooger kennis, welke gij, eenmaal bij God zijnde zult verkrijgen (... ) de wetenschap hier verworven, blijft na het aardse bestaan, maar wordt in hooger zin ontwikkeld'.

Rutgers van der Loeff en Van Herwerden

Ook van der Loeff komen we dus in deze kring tegen. Uit het dagboek blijkt dat hij Van Herwerden bezocht op 5 mei en 21 juli van het jaar 1859, 20 april 1860 en 6 juni 1878, data overigens die we niet tegenkomen in het boek van Van Herwerden. Dat zegt overigens niet zoveel, want deze nam wel vaker verslagen van seances niet op in zijn boek. Omgekeerd komen we de vermeldingen bij Van Herwerden over de aanwezigheid van de Leidse predikant bij seances ook niet tegen in het Dagboek. Volgens de Ervaringen was hij daar op de avonden van 18 april 1959 en 31 juli 1862, maar dat waren tijden dat Van der Loeff overkropt was met huiselijke beslommeringen, vooral jegens zijn zoons Arnoud en Theodoor.21)
Van beide gebeurtenissen heeft Van Herwerden een verslag geleverd, dat ons iets meer inzicht geeft in van der Loeffs opvattingen. Diens bezoek op 18 april 1859 werd door Van Herwerden als volgt geïntroduceerd: 'Reeds een en andermaal had de heer Dr. R... v.d. L. .. ons bezocht en de manifestatiën bijgewoond (... )'. Dit ene zinnetje geeft voorshands aanleiding tot het trekken van de conclusie, dat onze hoofdpersoon al in het begin van 1859, misschien al wel in het daaraan voorafgaande jaar 1858, zich in het spiritisme had verdiept. Bovendien maakt het duidelijk voor welke problemen de onderzoeker wordt gesteld, aangezien de seancebezoekers slechts met initialen worden aangeduid. Van der Loeff is die avond niet de enige bezoeker, want hij wordt vergezeld door een zekere K.22) Van Herwerden kwalificeerde Van der Loeff als een 'streng onderzoeker' en was daarom des te meer verheugd, dat er die avond diverse manifestaties plaatsvonden, waaronder het bespelen van accordeon, piano en gitaar door de zich manifesterende geest. Aan het einde van de avond was Van der Loeff ervan overtuigd, dat hij met een zelfstandig, verstandelijk wezen te doen had gehad, en niet lang daarna schreef hij aan zijn gastheer van die avond, dat hij van de waarde en waarheid van het spiritisme overtuigd was geraakt en dat er bij hem niet de minste twijfel was blijven bestaan. Het korte verslag van 31 juli 1862 bevat geen opmerkelijke bijzonderheden, maar volgt hier in extenso omdat het op aardige wijze de sfeer van de seance - avonden bij Van Herwerden weergeeft:

 Het verheugde mij dezen avond den heer Ds. R. V.d. L... weder bij mij te kunnen ontvangen, die, hoewel hij van de meeste verschijnselen op Spiritualistisch gebied, ook van het zoo verwonderlijk eigenhandig schrijven van den geest, meermalen getuige is geweest, de zaak nog steeds blijft volgen, met de belangstelling van een ernstig wetenschappelijk navorscher. Op den door hem bepaalden tijd kondigde Paurellus (de zich regelmatig bij Van Herwerden manifesterende geest. DJ) zich op de gebruikelijke wijs aan. Eerst werden eenige hem gedane vragen zeer duidelijk beantwoord. Daarna ligtte hij de tafel, aan welke wij ons met het medium (de Javaanse jongen, genaamd Aridjan, die met Van Herwerden voor zijn verdere opvoeding naar Nederland was meegekomen. DJ) hadden geplaatst, hoog van de vloer op; verrigtte nog eenige andere manifestatiën met harmonica enz., terwijl bij afwisseling ieer heldere sterretjes heên en weêr zweefden. Na een en ander groette hij ons mondeling, met toezegging over acht dagen te zullen terugkomen. 

Uit deze jaren is ook een aantal brieven van Van der Loeff aan Van Herwerden bekend, waaronder de hierboven genoemde. Deze is gedateerd 23 april 1859 en bevat een aantal saillante zaken. Zo wijst hij daarin nl. op een anonieme uitgave van zichzelf met nagelaten geschriften van J.K Lavater, waarin ook brieven van afgestorvenen voorkomen. Tevens voegde hij er een preek bij, 'die mede tot het onderwerp onzer laatste belangrijke zamenspreking in enig verband staat'. Deze preek is ongetwijfeld de op zondag 1 augustus in de Leidse Marekerk uitgesproken Leerrede over de Christelijke hoop des wederziens na den dood naar Joh. XX: 16, waarover hijzelf in zijn Dagboek noteerde 'de preek scheen zoo goeden indruk gemaakt te hebben dat ik besluiten mocht haar uit te geven'. In het vervolg van dit artikel krijgt deze preek nog een nadere bespreking. In de brief van 23 april 1859 drukte Van der Loeff zich nog sterker uit dan Van Herwerdens parafrase daarvan. Hij en zijn metgezel Kluit waren zo volkomen overtuigd geworden, dat niet de minste twijfel was overgebleven en heel karakteristiek voegde hij daaraan toe, dat het hem nu ook gelukt was de bedenkingen van Prof. Kuenen op te lossen. Wat die bedenkingen waren is onopgelost gebleven, maar als we beseffen, dat Kuenen aan de Leidse universiteit één van de meest pregnante vertegenwoordigers is geweest van de moderne vrijzinnigheid, dan kunnen we ons daar wel iets bij voorstellen. In de brief wordt ook nog verwezen naar de komst van 'Vriend de Groot', de Groningse hoogleraar in de theologie, tevens zwager van Van Herwerden en promotor van Van der Loeff, die ook zeer geïnteresseerd was in het spiritisme en die als één van de eerste Nederlandse theologen de mogelijkheid onderkende om het spiritisme in te zetten in de strijd tegen de moderne theologie, in het bijzonder haar verwerping van het wonder.
De tweede overgeleverde brief is van 10 november 1859 en geeft iets weer van de bekendheid van het spiritisme in het Noordsch Atheen (epitheton ornans van de universiteitsstad Groningen); tevens bevat het een aankondiging van Van der Loeffs bezoek aan Van Herwerden in het gezelschap van de modern-vrijzinnige predikant E Laurillard.23) Een dergelijke aankondiging was nodig, omdat Van Herwerden vanwege de grote belangstelling voor de seances lootje moest uitgeven. De overige vier brieven (15 dec. 1859; 7 jan. 1860 en 9 febr. en 4 okt van datzelfde jaar) handelen voornamelijk over tijdens seances door mediums verkregen mededelingen en merkwaardig is, dat een geest zich manifesteert, die gedeelten uit Plato's de Republica ten beste geeft via het jonge Javaanse schrijfmedium. Opvallender nog is, dat door Van der Loeff geleerden van naam als de Leidse hoogleraar in de filologie G.G. Gobet en diens collega' s de theologen A Kuenen en A. Rutgers, voormalig predikant en sedert 1837 te Leiden hoogleraar in de oosterse talen, ingeschakeld konden worden om de overgeleverde tekst te bestuderen en voor een vertaling zorg te dragen. Hieruit blijkt wel dat sommige gremia in het akademische circuit zich niet afzetten tegen de resultaten van het spiritisme.24)

1874

Twee jaren na zijn emeritering trad Van der Loeff ácht als spiritist naar buiten. Het leek er in 1874 even op, dat de tijd er rijp voor was, want Van Herwerden gaf zijn Ervaringen en Mededeelingen uit en de fameuze auteur Schimmel leek zo'n belangrijke medestander te worden, dat Roorda van Eysinga zich tot het uiterste inspande om hem voor zich te winnen. Bovendien had het jaar daarvoor Elise van Calcar met het laatste deel van de trilogie Kinderen der Eeuw een spiritistische roman van formaat afgeleverd, die nogal wat belangstelling had getrokken. In het spiritistische genootschap Oromase tenslotte signaleerde men in de vergadering van 7 april 1874, dat 'Ds. Nieuwold, predikant te Jelsum (Friesland) op de eersten Paaschdag openlijk van den preekstoel zijn ondervinding op ons gebied heeft medegedeeld aan Zijne Gemeente'. Van de bovengenoemde spelers op het spiritistische speelveld is Nieuwold nog niet aan de orde geweest. Hij leefde van 1816-1892 en was daarvan maar liefst veertig jaren predikant in het ten noorden van Leeuwarden gelegen dorp Jetsurn. Zijn opvattingen omtrent het spiritisme, die hij als corresponderend lid van Oromase aan dat genootschap deed toekomen maken een moderne indruk en in één van zijn brieven verwoordde hij dat aldus:

Dat het verschijnsel een meer dan religieus karakter had blijkt uit het volgende: door het spiritisme verliest de dood zijn dreiging; het kan verzoenen tussen orthodoxie en modernisme;het is héél, heiligend, vertroostend en opwekkend. Op deze wijze kreeg het spiritisme ook een ethische betekenis en Nieuwold kwam in het spoor van de reeds genoemde Elise van Calcar, die het spiritisme wilde vermaatschappelijken. Bij hem zien we ook een ander aspect van het spiritisme, te weten de medische. Hij genas naar eigen zeggen, door middel van het aan het spiritisme verwante magnetisme, gemeenteleden en tevens gaf hij medische adviezen door, die hem tijdens seances door overleden artsen waren aangereikt. In een brief aan Elise van Calcar maakte hij daar met ingenomenheid melding van.26)
In datzelfde jaar verscheen er een zeer kritische bijdrage over het spiritisme in het Amsterdamse weekblad van de modern-vrijzinnigen Oe Vrijheid (resp. 23 en 30 mei). Het was van de hand van de predikant L.S.P. Meyboom, die oorspronkelijk evangelisch-vrijzinnig was geweest, maar nu naar het modernisme was opgeschoven. Deze studiegenoot van Van der Loeff had te Londen een namaakseance bijgewoond door de goochelaars Maskelyne en Cook, die daar demonstreerden, dat alles wat tijdens seances zogenaamd van geesten kwam ook kon worden verkregen door het aanwenden van kunstmiddelen. Hij wilde daarvan verslag doen, 'omdat ik zoo menigmalen een gevoel van pijn heb ontwaard, wanneer mij bleek, dat zoovele, eerlijke, gemoedelijke, tendeele ook hoogst ontwikkelde en kundige personen met het zoogenaamde spiritisme hoog zijn ingenomen, en er over spreken als over iets ernstigs en heiligs, dat in verband staat met 's menschen hoogste belangen, en eene plaats behoort te bekleeden in zijn godsdienstig geloof en leven. Dat bijgeloof dringt steeds verder door ( ... )'. Zichzelf ernstig nemende spiritisten moesten hierop wel reageren. Van der Loeff reageerde direct op Meybooms bijdrage van 23 mei met de brochure Ontgoocheling en niet lang daarna verschenen andere kritieken, zoals Eene beleediging, een zelfmoord en eene begrafenis van de secretaris van Oromase A.J. Riko en Ds. Meyboom en het spiritisme door een anonieme 'Onderzoeker van het spiritisme'. In zijn brochure gebruikt Van der Loeff de beproefde procedés: hij trekt Meybooms objectiviteit in twijfel, heeft zware kritiek op diens methode van onderzoek, verwijt hem ondeskundigheid en beticht hem van onervarenheid op dit gebied van wetenschap. Er is hier sprake van natuurlijke verschijnselen, die een empirische aanpak vragen en uit niets is gebleken, dat Meyboom expertise heeft op dit gebied. Van der Loeff zelf heeft meer dan honderd seances meegemaakt en is allengs overtuigd geraakt van de waarheid en waarde van het fenomeen. Dat is een veel wetenschappelijker houding dan die van Meyboom die slechts redeneert en niet experimenteert en dus wel tot een volstrekt ongerijmde bewijsvoering moet komen. Hij onderstreept nog eens zijn wetenschappelijkheid door te stellen: 'Behalve aan het bestaan van een God, geloof ik niets dan wat de zinnen mij toonen, uit - en inwendige ervaring mij leert, of op historische en rationeele gronden gebouwd is'. Hieruit kan zijn lezer opmaken, dat Van der Loeff niet wenste te geloven op gezag, maar, werkend volgens de 'Verstehende' en inductieve methode, de wetmatigheden wilde naspeuren, die in een wetenschap als het spiritisme geldig moesten zijn. Van der Loeff wist zich daarbij in goed gezelschap, want vele befaamde onderzoekers en geleerden hadden dezelfde opvattingen, 'evenals miljoenen aanhangers bij de meer verlichte standen'.
Een anonieme reactie op Van der Loeffs felle stellingname verscheen in het tijdschrift Los en Vast en deed hem opnieuw in de pen klimmen. In zijn Open brief steekt hij de draak met zijn opponent en door een gefingeerde Rechtbank der Wetenschap laat hij deze veroordelen wegens leugenachtigheid, onzorgvuldigheid, subjectiviteit en ondeskundigheid. Achteraf bleek Van der Loeff toch niet geheel tevreden te zijn met de afloop van deze affaire; vooral de herhaaldelijk opduikende stelling dat het spiritisme identiek was aan een aberratie van de mystiek, ook wel mystiekerij genoemd en eigenlijk niet tot het terrein der wetenschap behoorde, zat hem dwars. Vandaar dat hij zich zette tot het schrijven van een omvangrijker geschrift over het spiritisme, dat nog in 1874 bij dezelfde uitgever, zijn neef M.J. van der Loeff, te Enschede verscheen. In de inleiding van zijn Verhouding van de wetenschap tot het zoogenaamde Spiritisme zette hij uiteen, aan te willen tonen dat positieve wetenschap en reëel bestaand spiritisme elkaar niet hoefden uit te sluiten en dat bij het vinden van de juiste methode en bij een eerlijke benadering het spiritisme veel goeds zou kunnen brengen. Uiteraard deed hij weer een beroep op de axiopistie, d.w.z. hij liet vele vooraanstaande geleerden de revue passeren en kwam natuurlijk terecht bij de onderzoekingen en het rapport van de Londense Dialectical Society, dat hij de officiële akte van de wettige geboorte van het spiritisme op wetenschappelijk gebied noemde.27) Halverwege het boek vinden we de kern van Van der Loeffs overtuiging, waar hij de mening uitspreekt dat herhaalde proefneming de wetten zullen openbaren, die in de wetenschap van het spiritisme heersen; vervolgens zullen de kracht en de oorsprong aan het licht komen, welke samen zullen leiden tot een practische toepassing ten behoeve van de belangen der mensheid. Bij dit alles, baseerde hij zichzoal hij zelf schreef op de volgende grondbeginselen: 'dat er bij de groote verscheidenheid der dingen eenheid is en orde in hun afwisseling; dat elk reëel verschijnsel zijn tijd, zijne plaats en zijne bestemming heeft; dat er tusschen het ons bekende en nog onbekende een natuurlijk verband bestaat; dat er eene harmonische zamenwerking moet zijn van de zinnelijke en bovenzinnelijke, van de stoffelijke en geestelijke krachten der schepping; dat de menschelijke geest alles kan en mag onderzoeken en zich moet inspannen om in de diepste geheimen der natuur door te dringen; en eindelijk dat die geest door volhardende oefening zijner voor volmaking vatbare vermogens, steeds verder komen, en den tijd der openbaring aller dingen zal voorbereiden en verhaasten. Deze overtuiging geeft den moed om met helderen blik het heelal kloek onder ogen te zien en de oplossing van al zijne raadselen met vroolijke verwachting te verbeiden'.
Methodologisch ging Van der Loeff uit van de zgn. empirische-filosofie van John F.W. Herschel (1792-1871), evenals zijn nog beroemdere vader een sterrenkundige van formaat, die in een combinatie van inductie en deductie het beste uit beide denkwijzen wilde verenigen, een streven dat we ook tegenkomen in de Duitse filosofische theologie van de zgn. Vermittlung. Van der Loeffs grote voorbeelden, en in het licht van het bovenstaande lijkt dat symbolisch, waren de Engelsman Crookes en de Rus Aksakow. De scheikundige Sir William Crookes (1832-1919), Nobelprijswinnaar in 1907, baseerde zich evenals zijn nog beroemdere landgenoot Alfred Russel Wallace (1823-1917) op de zgn. Wet van de continuïteit en beiden bestreden de opvatting dat er een scherpe scheiding zou bestaan 'tusschen den mens en de grote geest van het Heelal'.28) Crookes experimenteerde in de periode 1870 - 1875 met de mediums Daniel Dunglas Home en Florence Cook om een bevredigende, natuurlijke verklaring te vinden voor wat kennelijk bovennatuurlijke verschijnselen waren. Op grond van zijn onderzoekingen kwam hij tot de conclusie, dat Home, Cook en de vele andere mediums waarmee hij experimenteerde niet als bedriegers konden worden aangemerkt, maar geheel en al overtuigd raakte hij toch nog niet. Aan het einde van zijn leven echter, vlak voor de dood van zijn vrouw in mei 1916, zou hij verklaren er altijd zeker van te zijn geweest dat de mens beschikt over onbekende psychische krachten en hij geloofde, 'dat een contact tussen deze wereld en die welke ons na onze dood wacht, mogelijk is'. A.N. Aksakow (1832 -1903) stond min of meer in de Duitse 'parapsychologische' traditie en werkend volgens het eenvoudigheidsbeginsel aanvaardde hij de mogelijkheid, dat spiritistische feiten in sommige gevallen aan de inwerking· van geesten toe te schrijven zou zijn. Voordat men daartoe besloot, moest men eerst de zekerheid hebben, dat er geen sprake was van aan het medium zelf gebonden verschijnselen, die in de persoonlijkheid zelf zetelden (automatisch schrijven, splitsing der persoonlijkheid, of telepathie en telekinese). Aksakow formuleerde dit in 1890 in zijn overzichtswerk Animismus und Spiritismus. Dat Van der Loeff al in 1874 een beroep deed op diens gedachtengoed maakt duidelijk, dat hij al vroeg in de problematiek was doorgedrongen en dat hij de weg op wilde gaan van een wetenschappelijk gefundeerd spiritisme.

Een preek

Zoals in het begin van dit artikel reeds werd gesteld duurde het tot het jaar 1874, voordat in de kringen van het spiritistische genootschap Oromase kon worden gesignaleerd, dat een predikant, de reeds genoemde H.ä. Nieuwold, op de morgen van Pasen vanaf de kansel zijn geloof in het spiritisme had beleden. In de archieven van het genootschap wordt een dergelijke gebeurtenis verder niet vermeld en we kunnen veilig aannemen, dat in de eerste kwart-eeuw sedert de officiële introductie in 1858 van het spiritisme in Nederland iets dergelijks ook niet meer heeft plaatsgevonden Nieuwolds kerkelijke gemeente Jelsum - een aantal kilometers ten noorden van de in die jaren zo perifere Friese hoofdstad Leeuwarden gelegen - was klein en onbetekenend: een signalement zoals hiervoor genoemd geeft de garantie dat de leden van Oromase elders plaatsvindende gebeurtenissen zeker zouden opmerken en dankbaar noteren In dit licht is het toch wel bijzonder dat Van der Loeff reeds op 1 augustus van het jaar 1858 in de Pieterskerk te Leiden een preek hield met diverse spiritistische connotaties. Op die zondág hield hij een leerrede over het weerzien na de dood naar aanleiding van Johannes XX: 16, waar te lezen staat: 'Jezus zeide tot haar: Maria! Zij zich omkeerende, zeide tot hem: Rabbouni! Hetwelk is gezegd, Meester.' Ook het daaraanvolgende vers werd door van der Loeff nadrukkelijk in zijn preek betrokken: "Jezus zeide tot haar: Raak mij niet aan; want ik ben nog niet opgevaren tot mijnen vader; maar ga henen tot mijne broeders, en zeg hun: Ik vaar op tot mijnen Vader en uwen Vader, en tot mijnen God en uwen God'. Jezus manifesteerde zich dus aan Maria Magdalena, maar - althans volgens van der Loeff - niet als geest, maar met een 'verhoogd', etherisch, fijnstoftelijk lichaam, immers zij omknelde zijn knieën, waarop Jezus zei: 'raak mij niet aan'. Zoals Jezus na zijn verrijzenis lichamelijk zichtbaar is, zo zullen ook wij in het hiernamaals zichtbaar zijn en zelf kunnen zien, want onze zintuigen blijven, maar zijn meer verfijnd. We aanschouwen elkaar dan werkelijk en persoonlijk op verheven wijze. Er is geen sprake van een grofzinnelijke (sexualiteit) of aards-maatschappelijke (huwelijk) betrekking, het gaat veeleer om een zedelijke relatie. Zo is er dus eigenlijk weinig verschil tussen het immanente en het transcedente en het aardse leven is een oefenschool voor later. Deze nadruk op de continuïteit van het menselijke bestaan wordt ook uitgedrukt in het bij spiritisten eveneens geliefde beeld van de mens als zaaier. Van al hetgeen de mens in zijn aardse leven doet of nalaat, moet hij tenslotte rekenschap afleggen; het is een gedachte die we in allerlei variaties ook tegenkomen in de beschouwingen van Elise van Calcar.

Slotbeschouwing

In het derde kwart van de negentiende-eeuw nam Rutgers van der Loeff in het maatschappelijke leven van Leiden een vooraanstaande plaats in. Onder zijn collega's genoot hij respect en in de kerkelijke gemeente kwam hij volledig tot zijn recht. Op het vlak van het spiritisme was hij daar echter een 'Einzelgänger', mede vanwege het feit dat te Leiden geen seance-kring van enige betekenis werd gevormd Misschien kan voor hem gelden, wat ook wel eens door critici van zijn vriend de schrijver H.J. Schimmel is gezegd, nl. dat hij zich met het spiritisme 'afgaf'. Voor ervaring en onderzoek op dit toen nog zo geheimzinnige gebied ging hij te rade bij de predikant S.F.W. Roorda van Eysinga, de leden van de kring rond Van Herwerden en die van het Haagse spiritistische genootschap Oramase, later kwam Schimmel daar nog bij. Het Kardeckianisme van de eerste overtuigde hem niet, maar bij de uitgangspunten van de anderen voelde hij zich beter thuis. Het door Van Herwerden - en Elise van Calcar - op het spiritisme toegesneden Gronings-Evangelische gedachtegoed leek Van der Loeff als een handschoen te passen. Toch koos hij tenslotte voor de wetenschappelijke benadering van het spiritisme, zoals dat werd uitgedragen binnen Oramase en door Schimmel. Pendelend tussen de Engelse en Duitse wetenschappelijke methode naderde hij - via zijn spiritistische praktijk - ook de theologische moderne vrijzinnigheid. Zijn verblijf in het toen door het modernisme gestempelde Leiden speelde daarbij ongetwijfeld een belangrijke rol, zoals ook blijkt uit zijn Dagboek, waar hij schrijft over zijn intensieve contacten met de reeds genoemde Abraham Kuenen en de modern-vrijzinnige hoogleraar in de theologie J. Knappert, bij wie hij in de laatste jaren van zijn leven regelmatig ter kerke ging en die hij daar op 17 december 1882 aanduidt als 'mijn vriend'.29)
Uit het Dagboek krijgen we niet ácht het idee, dat het spiritisme essentieel was voor Van der Loeff. Anders dan bij Roorda van Eysinga, Elise van Calcar en Schimmel werd het voor hem géén levensovertuiging. 30) Voor hem was het iets dat 'erbij' kwam, een mogelijkheid om bedreigde qeloofszekerheden als de lichamelijke opstanding en het 'eeuwige leven' te handhaven tegen de zijns inziens al te boude aanspraken van het theologische modernisme.

 

Bronnen.

Almelo
Particulier archief Rutgers van der Loeff

's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek
Archief spiritistisch genootschap 'Oromase'

's-Gravenhage, Nederlands letterkundig museum en documentatiecentrum
Archief Sikemeierl Van Calcar

Utrecht, archief 'Harmonia'
Archief De Fremery. Met name de brieven van S.F.W. Roorda van Eysinga aan H.J. Schimmel

Nederland's Patriciaat, jg. XL. 's-Gravenhage 1954.

Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, 4dln.
Kampen 1978-1998.

Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. 5dln.
deel I, Utrecht 1907, deel 11 - V, 's-Gravenhage 1919-1943.

 

Bibliografie

Calcar, Elise van (s.a.)
Bijbelse Schetsen voor het Huisgezin. 's-Gravenhage.

Doedes, J.I. (1892)
Oe Zuid-Hollandsche Predikanten-Vereeniging, in het licht der geschiedenis..
Rotterdam.

Herwerden, J.D. van (1874)
Ervaringen en Mededeelingen op een nog geheimzinnig gebied.. 's-Gravenhage.

Hout, J.P. van den (1992)
'P. Hofstede de Groot als ideoloog van de grootprotestantse beweging (1840-1844)'. In: Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiedenis na 1800, no 37,1 - 24.

Jansen, D. (1982)
'Het spiritistisch genootschap Oramase'. In: De negentiende eeuw, VI, no4, 159-172.

Ibidem. (1994)
Op zoek naar nieuwe zekerheid. Negentiende-eeuwse protestanten en het spiritisme. [diss.] Groningen! Amsterdam.

Ibidem. (1997)
' "Ik ging 's morgens op schaatsen naar Groningen" - Uit het dagboek van ds. Abraham Rutgers van der Loeff - Noordbroek 1841-1844'. In: Gronings Historisch Jaarboek, 67 - 86.

Ibidem. (1998)
' "Op doorreis". Ds. Abraham Rutgers van der Loeff te Zutphen (3 oktober 1844 - 1847)'. In: Zutphen. Tijdschrift voor de historie van Zutphen en omgeving. No 1, 9-21; in dezelfde jaargang, no 2, 25-31.

Kagie, Rudie (1986)
Jantjes van Leiden. Leiden

Oesterreich, T.K. (1923,12o druk)
Die Oeutsche Philosophie des XIX Jahrhunderts und der Gegenwart.. Deel IV van Friedrich Ueberwegs Grundriss der Geschichte der Philosophie. 8erlin

Onderzoeker (een) van het spiritisme (1874)
Ds. Meyboom en het Spiritisme.. Amsterdam.

Oppenheim, Janet (1985)
The other world. Spiritualism and psychical research in England,. 1850 - 1914. Cambridge.

Rasker, A.J. (1974)

Calcar
De Nederlandse hervormde kerk vanaf 1795. Haar geschiedenis en theologie in de negentiende en twintigste eeuw.. Kampen.

Riko, A.J. (1874)
Eene beleediging, een zelfmoord en eene begrafenis. Open brief aan Dr. L.S.P. Meyboom.. 's-Gravenhage.

Roorda van Eysinga, S.F.W. [ed.] (1877)
Een nieuw veld voor de wetenschap.. 's-Gravenhage.

Rutgers van der Loeff, A. (1858)
Leerrede over de christelijke hoop des wederziens na den dood naar Joh. XX: 16.. Groningen.

Ibidem, (1874)
Ontgoocheling. Bijdrage tot de biffijke waardering van het zoogenaamde spiritisme.. Enschede.

Ibidem, (1874)
Open brief aan Los en Vast ter zake der niet-ontvankelijkheid van het zoogenaamde spiritisme.. Enschede.

Ibidem, (1874)
Verhouding van de wetenschap tot het zoogenaamde Spiritisme. Enschede.

Ibidem, (1880, 5o druk)
Bijbelsch catechisatieboek, voor huiselijk gebruik. Amsterdam.

Schimmel, H.J. (1908)
Opstellen over Spiritisme. Bussum.

Vree, J. (1984)
De Groninger godgeleerden. De oorsprongen en de eerste periode van hun optreden (1820-1843).. Kampen

Zorab, G. (1940)
De jacht op het spiritistische bewijs. Den Haag.

 

Noten

1o   In de tweede helft van de negentiende eeuw kan men in Nederland onderscheiden: het spiritisme, ook wel aangeduid als Kardeckianisrne: het (wetenschappelijke) spiritualisme; het christelijke spiritualisme en het christelijke spiritisme. De laatste variant komt in dit artikel niet aan de orde: het trachtte protestants-christelijke opvattingen te verzoenen met het veronderstelde bestaan van reïncarnatie en geleidende geesten. Eén van zijn verdedigers was de Goese Hervormde predikant DP.M. Huet (1827-1895).

2o   D. Jansen, 1994, 183-187.

3o   Het Dagboek bevindt zich in het particulier archief Rutgers van der Loeff te Almelo en beslaat 425 foliobladen. Van der Loeffs langdurige ambtsperiode te Leiden (1847 -1872) neemt daarvan 122 bladen in Gedurende de laatste levensjaren (1872-1885) werden daar nog 145 aan toegevoegd.

4o   J.I. Doedes, 1892, noemt dit incident overigens niet.

5o   J. Vree, 1984, geeft een nauwkeurige beschrijving van de inhoud van de 'Groninger' theologie en haar ontwikkeling in de beginperiode.

6o   Een belangrijke rol speelde daarbij de hoogleraar J.F. van Gordt, die te Groningen één van Van der Loeffs leermeesters was geweest en te Leiden in de kerkeraad een groot gezag uitoefende.

7o   Voorbeelden van Van der Loeffs 'practische christendom' bij D. Jansen, 1998.

8o   J.P. van den Hout, 1992, waarin ook de protestantse maatschappij Tuenda ('dingen die beschermd moeten worden') wordt behandeld, 14-18.

9o   Een overzicht van de maatschappelijke organisaties waarbij Van der Loeff betrokken was in: Biografisch lexicon ('...), IV, 375-377 [J. Vree].

10o   Kagie, 1986,44.

11o   De terminologie is ontleend aan Zorab, 1940. Fraaie voorbeelden van die gedreven zoektocht vindt men ook in zijn O.O. Home, het krachtigste medium aller tijden. Een biografie en een verdediging van de authenticiteit van de bij hem waargenomen verschijnselen. Den Haag 1940.

12o   D. Jansen, 1994, 106-108.

13o   H.J. Schimmel, 1908, XII, XIII.

14o   Brief van 4 september 1875. In: Archief de Fremery.

15o   In een ongedateerde brief van Roorda van Eysinga aan Rutgers van der Loeff en Schimmel, waarschijnlijk eveneens uit het jaar 1875. In: Archief de Fremery.

16o   D. Jansen, 1994,28,29 geeft een overzicht van de leden van deze groep, die zich hadden verzameld rondom de Arnhemse H.B.S.-docent J.Th. Cattie.

17o   Oesterreich, 1923, over M Perty 244, 245; ibidem, over K.F. Zöllner 618, 619 en 646,647. Voor L.C. Meyer: Biografisch lexicon ('...'), IV, 327 [0. Jansen].

18o   Jansen, 1994, 171.

19o   J.D. van Herwerden, 1874,24.

20o   A.J. Rasker, 1974, 51, 52.

21o   Het Nederland's Patriciaat, jg. XL meldt op 288: Pieter Arnoud Rutgers van der Loeff, geboren te Noordbroek 15 juni 1842, suikerfabrikant te Pekalongan, overleden aldaar op 4 juli 1889. Theodoor Rutgers van der Loeff, geboren te Zutphen 21 augustus 1846, 1e luitenant infanterie, later burgemeestervan Zuidlaren, overleden te Paterswolde op 3 september 1917.

22o   Deze 'K' blijkt volgens een brief d.d. 23 april 1859 van Van de Loeff aan Van Herwerden een zekere Kluit te zijn. In: Particulier archief Rutgers van der Loeff. Voor identificatie komt in aanmerking: W.P. Kluit Sautijn (1838-1894), student te Leiden in de jaren 1857-1863.

23o   E. Laurillard. In: Biografisch lexicon (...), "I, 242-244.

24o   A. Kuenen. In: Biografisch lexicon (...), IV, 270-274 [Co Houtman]

25o   Nieuwolds stellingen - ook aanwezig in het Fries Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Leeuwarden - werden op 25 januari 1876 in de 300e (feestelijke) vergadering van Oromase ontvangen en daar met veel instemming begroet.

26o   Brief van 5 oktober 1875. In: Archief Sikemeier/ Van Calcar.

27o   A. Rutgers van der Loeff, 1874, 50.

28o   S.F.W. Roorda van Eysinga, 1877, 17.

29o   J. Knappert. In: Biographisch woordenboek (...), V, 50-53.

30o   D.Jansen, 1994, respectievelijk 101-105; 204-215; 106-110.

 

Overname van artikelen alleen met schriftelijke toestemming van de redactie.